tjitjak
  • tji·tjak
  • Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘huishagedis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1910 [1]
  • uit het Maleis [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tjitjak tjitjaks
verkleinwoord

de tjitjakv / m

  1. (reptielen) Hemidactylus frenatus   huishagedis, huisgekko
     In het Rajavithi ziekenhuis in de Thaise hoofdstad Bangkok is bij een jonge vrouw die al dagen klaagde over extreme oorpijn een mini-hagedis uit haar oor verwijderd. Het babyreptiel, om precies te zijn een gekko of tjitjak, had zich diep in haar gehoorgang genesteld.[3]
     Op een ruit jaagt een tjitjak achter een insect, terwijl Dwaila's Siamese kat klaarstaat de kleine gekko te bespringen.[4]
34 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[5]