• the·ra·peu·tisch
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘geneeskundig’ voor het eerst aangetroffen in 1846 [1]
  • afgeleid van therapeut met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen therapeutisch therapeutischer
verbogen therapeutische therapeutischere
partitief therapeutisch therapeutischers -

therapeutisch

  1. (medisch) genezend; op de geneeswijze betrekking hebbend
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]