• stunt
  • Van werkwoord [A] uit het Engels, in de betekenis van ‘bravourestuk’ voor het eerst aangetroffen in 1946 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stunt stunts
verkleinwoord stuntje stuntjes

de stuntm

  1. een ongewone en moeilijke fysieke prestatie, die daardoor erg opvalt
    • In Schalkhaar durfde de organisatie het paasvuur niet aan te steken vanwege de droogte. Daarom is een gigantisch openluchtscherm opgesteld met daarop een film van het paasvuur. ,,Het is een mooie stunt en laat zien dat wij niet bij de pakken gaan neerzitten.’’ [3] 
vervoeging van
stunten

stunt

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van stunten
  2. gebiedende wijs van stunten
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]



  • [A] (werkwoord) van Middelengels stunt, waarvan de verdere herkomst onduidelijk is.
  • [B] (werkwoord) erfwoord van Proto-Germaans *stuntaz; zie ook stint
  • [A] (zelfstandig naamwoord) van werkwoord [A]
  • [B] (zelfstandig naamwoord) van werkwoord [B]

[A] stunt

  1. onovergankelijk stunten, een stunt uitvoeren
  2. overgankelijk een stunt doen met
vervoeging
onbepaalde wijs to  stunt 
he/she/it  stunts 
verleden tijd  stunt 
voltooid
deelwoord
 stunt 
onvoltooid
deelwoord
 stunting 
gebiedende wijs  stunt 

[B] stunt

  1. overgankelijk (een plant e.d.) in de groei belemmeren
enkelvoud meervoud
stunt stunts

[A] stunt

  1. stunt, waagstuk
  2. (verouderd) bekwaamheid, vaardigheid

[B] stunt

  1. belemmering in groei (bijv. van een plant)