• struc·tu·ra·lis·me
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het zien van de verschijnselen als voortkomend uit de structuur’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1935 [1]
  • afgeleid van het Franse structural met het achtervoegsel -isme [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord structuralisme -
verkleinwoord - -

het structuralismeo

  1. (wetenschap) moderne opvatting in de wetenschap waarbij de verschijnselen gezien worden als voortkomend uit een fundamentele structuur
     Onder structuralisme verstaat men in de wetenschap een opvatting, waarbij men zoekt naar stabiele en onveranderlijke factoren in de werkelijkheid om ons heen. De structuuranalyse gaat aan het toevallige voorbij, doch tracht de systematiek te ontdekken die aan de menselijke activiteit ten grondslag ligt. Structuur wordt daarbij opgevat als een geheel van onderling samenhangende verschijnselen.[3]
  2. (taalkunde) een theorie ontwikkeld door de Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure (1857-1913), die taal opvat als een structuur waarin vormen op systematische wijze met elkaar verbonden zijn, en waarbij een ermee corresponderende betekenis bijgevolg - althans in principe -, voortvloeit uit de samenstelling van de talige structuur die wordt voortgebracht
     De aanvang van de structurele linguïstiek ligt in 1916, toen postuum - verzorgd door een tweetal leerlingen, Ch. Bally en A. Sechehaye - het werk van de Geneefse linguïst Ferdinand de Saussure onder de titel Cours de linguistique générale (Parijs 1916) verscheen. De Saussure, die men wel de vader van het structuralisme is gaan noemen, vroeg hier aandacht voor een aantal onderscheidingen die van doorslaggevende betekenis voor het verdere verloop van de taalkunde zouden blijken te zijn. Daartoe behoren het onderscheid tussen langue en parole, tussen signifié en signifiant, tussen diachronie en synchronie, en tussen paradigmatische en syntagmatische relaties.[3]