• stief·brus
enkelvoud meervoud
naamwoord stiefbrus stiefbrussen
verkleinwoord stiefbrusje stiefbrusjes

stiefbrus

  1. (familie) kind uit een voorafgaand huwelijk van iemands tweede ouder
    • Hun stiefbrus was een stuk jonger, maar ze konden het goed met elkaar vinden. 
  2. (familie) kind uit een later huwelijk van iemands eigen ouder
    • Toen haar moeder hertrouwde kreeg ze zelfs nog een stiefbrus.