stiefbrus
- stief·brus
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stiefbrus | stiefbrussen |
verkleinwoord | stiefbrusje | stiefbrusjes |
stiefbrus
- (familie) kind uit een voorafgaand huwelijk van iemands tweede ouder
- Hun stiefbrus was een stuk jonger, maar ze konden het goed met elkaar vinden.
- (familie) kind uit een later huwelijk van iemands eigen ouder
- Toen haar moeder hertrouwde kreeg ze zelfs nog een stiefbrus.
1.
- Het woord 'stiefbrus' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.