stiefbroer
- Geluid: stiefbroer (hulp, bestand)
- IPA: /ˈstifbruːr/
- stief·broer
- afgeleid van broer met het voorvoegsel stief-; op te vatten als (verkorting) van stiefbroeder
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stiefbroer | stiefbroers |
verkleinwoord | stiefbroertje | stiefbroertjes |
de stiefbroer m
- zoon uit een voorafgaand huwelijk van iemands tweede vader of moeder
- Zijn stiefbroer was een stuk ouder, maar ze konden het goed met elkaar vinden.
- zoon uit een later huwelijk van iemands eigen vader of moeder
- Toen zijn vader hertrouwde kreeg zijn zelfs nog een stiefbroer.
- stiefbroeder (formeler)
- Het woord stiefbroer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stiefbroer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be