• staf·rijm
enkelvoud meervoud
naamwoord stafrijm stafrijmen
verkleinwoord

het stafrijmo

  1. gelijkheid van de beginmedeklinkers van twee of meer beklemtoonde lettergrepen of woorden binnen een uitdrukking, prozazin of vers
    • Een bekend voorbeeld van stafrijm: Liesje (of Leentje) leerde Lotje lopen langs de lange Lindelaan, maar toen Lotje niet wilde lopen, toen liet Liesje Lotje staan. 
    • Niet toevallig kiest de dichter voor zijn Christusverhaal de vorm (het stafrijm) en het vocabulaire van het traditionele heldendicht. In de voorstelling van de dichter is Christus een held, en wel de machtigste die er ooit geweest is en er ooit zal zijn. Keer op keer benadrukt de dichter de macht en de kracht van Christus. Hij is "allaro cuningo craftigost", "de krachtigste aller koningen." [3] 
    • Nu laat de Ring zich op velerlei wijzen en naar hartelust interpreteren, getuige de talloze boekenplanken die er over het stuk zijn volgeschreven. Het zicht op de materie wordt vaak danig vertroebeld door het bij wijle erbarmelijke stafrijm – "Garstig glatter glitschriger Glimmer" – waar ook Duitsers een verklarende woordenlijst voor nodig hebben. [4] 
63 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]