srážka v

  1. botsing; een collisie van twee voorwerpen


  • IPA: /sraːʃka/
  • sráž·ka

srážka v

  1. botsing; een collisie van twee voorwerpen
    «Srážka dvou autobusů si vyžádala osm lidských životů.»
    De botsing van twee auto's heeft acht mensenlevens geëist.
  2. (meteorologie) neerslag
    «V létě bylo velmi málo srážek — bylo velké sucho.»
    In de zomer was er weinig neerslag – er was een grote droogte.
  3. loonheffing; de inhouding van loonbelasting en premies
    «Za čistou mzdu lze považovat částku, získanou z hrubé mzdy po započtení všech srážek
    Als nettoloon wordt dat deel beschouwd, dat wordt verkregen uit het brutoloon na aftrekking van alle loonheffing.
  4. ruzie, conflict, strijd, woordenwisseling