• so·la·ri·um
  • In de betekenis van ‘inrichting voor (kunstmatig) zonnebad’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • [A] Leenwoord uit het Engels ‘terras of ruimte om te zonnebaden’, ontleend aan Latijn sōlārium ‘zonnewijzer; plat dak, terras; bovenste verdieping waar de zon komt’, afgeleid uit sol ‘zon’.[2]
  • [B] Leenwoord uit het Latijn ‘betaling aan de grondeigenaar’, afgeleid uit solum ‘grond’.
1 enkelvoud meervoud
naamwoord solarium solaria
solariums
verkleinwoord solariummetje
solariumpje
solariummetjes
solariumpjes

[A] solarium

  1. o zonnebank
  2. m bepaalde spiraalvormige zeeschelp
2 enkelvoud meervoud
naamwoord solarium solaria
verkleinwoord - -

[B] solarium o

  1. (juridisch, België) vergoeding die de opstalhouder aan de opstalgever op al dan niet regelmatig terugkerende tijdstippen moet betalen
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]