Nederlands

 
[2] man met snottebel
Uitspraak
Woordafbreking
  • snot·te·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord snottebel snottebellen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de snottebelv / m

  1. een niet al te nette of deftige vrouw
  2. snot dat zichtbaar uit de neus komt
    • Als kind werd hij gepest. Ik had een grote bos krullen en altijd een snottebel. Ze noemden me snottebos.[2] 
    • Eerst nam Hermie je tamelijk lang en afkeurend van boven tot onder in zich op. Een ongemakkelijke ervaring. Dan stelde ze een vraag, bijvoorbeeld „Wat ga je doen?” Ze had een zeurend stemgeluid, nasaal. De arme hond zat lijdzaam zijn lot te ondergaan. Wanneer je dan, een snottebel ophalend, antwoordde: „Me moeder is boodschappen vergeten.” Dan smiespelde ze met je mee terwijl je sprak. Alsof ze heus al wel wist dat je moeder boodschappen was vergeten. [3] 
    • Waarom is het ongemakkelijk om een mens te aaien? Nee, kom nu niet aanzetten met baby's of peuters met snottebel en een geschaafde knie. Want dat is nooit ongemakkelijk.[4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Henk Van Straten 18 februari 2017
  3. NRC Georgina Verbaan 16 februari 2017
  4. Volkskrant Sterre Lindhout 21 juli 2015
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be