slons
- slons
- In de betekenis van ‘slordige vrouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1623 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | slons | slonzen |
verkleinwoord | slonsje | slonsjes |
de slons v
- hoer, lellebel, snol, slet, lichtekooi
- Dat meisje gedroeg zich als een echte slons.
- sloddervos, smeerpoets
- Zij was geen goede huisvrouw want ze was een enorme slons.
vervoeging van |
---|
slonzen |
slons
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slonzen
- Ik slons.
- gebiedende wijs van slonzen
- Slons!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slonzen
- Slons je?
- Het woord slons staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "slons" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "slons" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be