lellebel
- lel·le·bel
- In de betekenis van ‘slonzige vrouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1887 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lellebel | lellebellen |
verkleinwoord | lellebelletje | lellebelletjes |
de lellebel v
- in seksueel of in algemeen opzicht oppervlakkige, ordinaire vrouw
- Die lellebel heeft elke week een ander vriendje.
- del, hoer, snol, slet, lichtekooi
- Het woord lellebel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lellebel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "lellebel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be