• snot·jon·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord snotjongen snotjongens
verkleinwoord

de snotjongenm

  1. een brutale, jonge man
    • Hij stond ook pal achter de Reusselse pastoor Buyens die het ouweltje weigerde aan Prins Carnaval, door wie een rel werd uitgelokt. „Een provocatie om de Kerk te beschadigen”, reageerde de agent van Rome tegenover Kruispunt of een ander verzuild rooms en dus door Henk Hagoort beschermd publiek programma – en daar had hij natuurlijk gelijk aan. Die snotjongen gaat z’n hele leven waarschijnlijk nooit meer ter communie. Maar alaaf zeggen, je mond opendoen voor de broodgod in de wetenschap dat je er geen recht op hebt, want je doet ’t, – hoe snel krijg je als homo een dorp op stelten? [2] 
    • Ik kom wel eens voetballers tegen die in de jaren vijftig de sterren van de hemel speelden, maar om wat opzij te kunnen leggen voor een gedroomde sigarenzaak elke dag om vijf uur opstonden om met een krantenwijk het zure clubloon aan te vullen. Nu lezen ze dat een snotjongen als Robin van Persie (die in de kwartfinale wel zes Russen raakte, maar niet één bal) bij Arsenal een miljoen verdient. [3]