bengel
- ben·gel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bengel | bengels |
verkleinwoord | bengeltje | bengeltjes |
de bengel m
- (scheldwoord) deugniet
- ▸ We hebben drie van die bengels grootgebracht, waar.[3]
1.
vervoeging van |
---|
bengelen |
bengel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bengelen
- Ik bengel.
- gebiedende wijs van bengelen
- Bengel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bengelen
- Bengel je?
- Het woord bengel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bengel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bengel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bengel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be