smoking
- smo·king
- In de betekenis van ‘geklede herenjas’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1]
- pseudo-Engels (afgeleid van smoking jacket)
- Naamwoord van handeling van smoken met het achtervoegsel -ing [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | smoking | smokings |
verkleinwoord | smokinkje | smokinkjes |
de smoking m
- (kleding) een twee- of driedelig zwart kostuum gedragen als avondkleding
- ▸ Nadat het echtpaar Cairncross was vertrokken, keek hij omlaag en zag een vettig sliertje zalm aan zijn revers hangen. Verdorie, alweer een smoking naar de haaien.[3]
1.
- Het woord smoking staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "smoking" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "smoking" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ smoking op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “De Tavistock-verhalen: het spoor terug ; houd de dief” (2013), HarperCollins Holland, ISBN 9461996454, p. 131
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
smoking
- onvoltooid deelwoord van smoke
smoking
- gerundium van smoke
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
smoking | more smoking | most smoking |
smoking