• smis·se
enkelvoud meervoud
naamwoord smisse smissen
verkleinwoord - -

de smissev / m

  1. werkplaats van een smid
    • Toen we hem een paar weken terug bezochten, heeft hij nog het liedje ‘Een smidje in zijn smisse’ gezongen. [3]
    • Hij kon er niet aan doen, maar de zinderende klinkklank in de smisse, 't hamergeklop bij wagenmaker of schrijnwerker, 't rinkelen van een winkelbel, gelach of geroep aldaar en alginder, 't boeide hem zo dat hij er maar niet moe naar geluisterd wierd. [4]
  2. (verouderd) vuur waarin wordt gesmeed
    • Saterdag lest op de volgende maniere gedaen desen Visscher, den soon zijnde van de gemelde weduwe en seder lang een ondeugende leven geleeft hebbende waerdoor hij reets menigmael zijne moeder, houdende smitswinckel bij ‘Het goude Kussen’, heeft met gewelt gelt afgeperst 't welk hij heden naermiddag wederom meijnde te doen, dog den meesterknegt hem op orders van die weduwe willende ten huijsen uijtdrijven onderging een alderdro[e]fste lot, want hij een gloeijende ijser uijt de smisse nemende stak het desen meesterknegt dweers door zijnen buijk zoodaenig dat den onderbuijk en blaese gerogt was, desen viel seffens als doodt van zig zelven en den daeder vlugte op 't vrijdom. [5]
  • smidse (latere, nu meer gangbare uitspraakvariant)
  • smis (kortere uitspraakvariant)
10 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[6]


smisse v

  1. werkplaats van een smid