Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • smis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord smis smissen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de smisv / m

  1. werkplaats van een smid
    • De geliefkoosde droom van den smid zal niet verwezentlijkt worden: Everaart zal geen smid zijn! Alles, wat hij in zijne werkplaats zoo liefheeft, zal in de handen eens vreemdelings overgaan; misschien zal de smis, na Vanderlaen's dood, voor altijd gesloten worden! [2] 
    • Ik ben de zwarte smeder,
      Ik hamer bij den gloed;
      De smis is vuil en spokig,
      Mijn tronie zwart als roet.
      Doch zijn gezicht en handen zwart,
      Mijn geest is hel, en rein is 't hart! [3]
       
Synoniemen
Hyperoniemen

Gangbaarheid

6 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. smis op website: Etymologiebank.nl
  2. De Standaard (1884)–Reimond Stijns, Isidoor Teirlinck Arm Vlaanderen
  3. Versjes en liedjes voor 't jonge volkje (ca. 1925) – Hendrik van Tichelen Liedje van den Smid.
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be