sluieren van het gelaat van de profeet
  • slui·e·ren

sluieren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sluieren
sluierde
gesluierd
zwak -d volledig
  1. dragen van een dunne doek die (een gedeelte van) het haar en het gezicht bedekt
    • We beginnen in Iran, dat een lange traditie heeft in het voorschrijven hoe vrouwen zich moeten kleden. In 1936 werd het hen verboden om de chador te dragen – een verhullend zwart gewaad dat door de Sjah als ouderwets en on-Europees werd beschouwd. Het resultaat was dat vrouwen die zich wilden sluieren thuis bleven of een andere kledingstijl aannamen die weliswaar minder traditioneel was, maar toch het hoofd en het grootste deel van het lichaam bedekte. [3] 
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]