• slin·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord slinger slingers
verkleinwoord slingertje slingertjes

de slingerm

  1. het slingeren, de zwaai
     Toen was het mijn beurt en ik bond een steen aan een lang stuk touw, hield de grote lussen in mijn linkerhand, gaf een harde slinger en liet los.[3]
  2. lang lint om opgehangen de feestvreugde te verhogen, guirlande
  3. slingerende lijn
  4. ouderwets hulpstuk (zwengel) waarmee de T-Ford in beweging werd gebracht (nu vervangen door de startmotor)
    • De Olieman heeft een Fordje opgedaan, 
    • Daar rijdt ie mee als een vorst door de Jordaan. 
    • Maar 's avonds om tien uren is het uit met de pret, 
    • Want dan stopt zijn vrouw de slinger onder bed.(Louis Davids) 
  5. wapen waarmee stenen weggeslingerd konden worden (nu vervangen door het machinegeweer)
  6. voorwerp dat regelmatig heen en weer gaat en waarvan de periodeduur praktisch onafhankelijk is van de amplitude, heel geschikt om een uurwerk van te bouwen
vervoeging van
slingeren

slinger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slingeren
    • Ik slinger. 
  2. gebiedende wijs van slingeren
    • Slinger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slingeren
    • Slinger je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. slinger op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be