• sim·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
simpen
simpte
gesimpt
zwak -t volledig

simpen

  1. inergatief (pejoratief) met tranen laten merken dat je erg verdrietig en ontdaan bent
    • De man helpt Robben overeind. Niet meer simpen. Weg van hier. Naar de boot. Op naar de bewoonde wereld. Op naar het Nederlands elftal. Voetballen is de enige remedie tegen strafschopleed. [3]
20 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[4]