• sien
enkelvoud meervoud
naamwoord sien siens
verkleinwoord

de sienv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) 21ste letter van het alfabet (een van de twee varianten daarvan)
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) getal driehonderd


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
sien sach saghen ghesien
klasse 5  volledig   

sien [1]

  1. zien
    «Dat si daer na noit en loech
    In twintich jaren, daer si lach
    Ende noit sonne noch mane en sach.[2]»
    Dat zij daarna nooit meer lachte
    in twintig jaar, dat zij lag
    en nooit zon of maan zag.
gerundium
nominatief sien
genitief siens
datief siene
accusatief sien

sien o [3]

  1. gerundium het zien
    1. gezichtsvermogen
    2. gebruik van het gezichtsvermogen, blik
      «Solinus es die bescreven hevet
      dattet basiliscus verbijd
      (ende sterveter na in curter tijd),
      dat, met siene, doot den man,
      ende elc dier, metten ademe nochtan.»[4]
      Het is Solinus die beschreven heeft
      dat de basilisk er huist
      (en hij stierf daarna in korte tijd)
      die, met zijn blik, een man doodt
      en elk dier, nochtans met zijn adem.
    3. waarneming met de ogen,


  • sien
enkelvoud meervoud
sien sienes

sien v

  1. (anatomie) slaap