• scho·ren
  • In de betekenis van ‘steunen’ voor het eerst aangetroffen in 1423 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schoren
schoorde
geschoord
zwak -d volledig

schoren [3] [4]

  1. overgankelijk ondersteunen met een schoor

de schorenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord schoor
vervoeging van
scheren

schoren

  1. meervoud verleden tijd van scheren
    • Wij schoren. 
    • Jullie schoren. 
    • Zij schoren. 
82 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[5]