• schoor
  • In de betekenis van ‘steunbalk’ voor het eerst aangetroffen in 1343 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord schoor schoren
verkleinwoord schoortje schoortjes

de schoorm

  1. een steunbalk die onder of tegen iets geplaatst is [5]
    • Als laatste werd de schoor verwijderd. 
     Ik zag de ratten niet die in het donker rondrenden, noch hoorde ik het geknars van termieten die zich te goed deden aan dakspanten en schoren. Ik voelde de klimop niet die aan de stenen trok en de torens in zand veranderde.[6]
vervoeging van
scheren

schoor

  1. enkelvoud verleden tijd van scheren
    • Ik schoor. 
    • Jij schoor. 
    • Hij, zij, het schoor. 
     Dit alles schonk hem een moeilijk uit te leggen innerlijke vrede, ook wanneer hij zich 's ochtends voor de gebarsten spiegel schoor in het schijnsel van de petroleumlamp of in zijn wolfshuid de veranda op stapte en diep door zijn neus inademde.[7]
vervoeging van
schoren

schoor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoren
    • Ik schoor. 
  2. gebiedende wijs van schoren
    • Schoor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoren
    • Schoor je? 
88 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[8]