• be·scho·ren
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beschoren - -
verbogen - - -
partitief beschorens - -

beschoren

  1. door het lot gegeven
  • dat geluk was hem niet beschoren
    dat geluk had hij niet
•  Hij wilde de baan krijgen maar helaas dat geluk was hem niet beschoren. 
  • een lang leven beschoren zijn
    langdurig blijven bestaan
•  Het plan om een nieuwe auto te kopen was geen lang leven beschoren want ik raakte mijn rijbewijs kwijt. 
91 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]