scheen
- scheen
- In de betekenis van ‘voorzijde van onderbeen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1080 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scheen | schenen |
verkleinwoord | scheentje | scheentjes |
- (anatomie) voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel
- Iemand het vuur na aan de schenen leggen.
- Het iemand moeilijk maken.
- Iemand tegen de schenen schoppen.
- Iemand pijnlijk raken.
1. voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel
vervoeging van |
---|
schijnen |
scheen
- enkelvoud verleden tijd van schijnen
- Ik scheen.
- Jij scheen.
- Hij, zij, het scheen.
- Ik scheen.
- ▸ Ik ritste mijn tent weer open en scheen met mijn hoofdlamp onder mijn tentzeil.[2]
- Het woord scheen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "scheen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "scheen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be