• scheen
  • In de betekenis van ‘voorzijde van onderbeen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1080 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord scheen schenen
verkleinwoord scheentje scheentjes

de scheenv / m

  1. (anatomie) voorkant van het onderbeen van de mens tussen de knie en de enkel
  • Iemand het vuur na aan de schenen leggen.
Het iemand moeilijk maken.
  • Iemand tegen de schenen schoppen.
Iemand pijnlijk raken.
vervoeging van
schijnen

scheen

  1. enkelvoud verleden tijd van schijnen
    • Ik scheen. 
    • Jij scheen. 
    • Hij, zij, het scheen. 
     Ik ritste mijn tent weer open en scheen met mijn hoofdlamp onder mijn tentzeil.[2]
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]