• sa·cris·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kerkvertrek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sacristie sacristieën
verkleinwoord sacristietje sacristietjes

de sacristiev

  1. een ruimte in een rooms-katholieke kerk, waarin men alles bewaart dat nodig kan zijn om een kerkdienst te houden
    • In de sacristie van een kerk worden de liturgische kleding, het vaatwerk en de boeken voor de vieringen bewaard.[2] 
75 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]