• risk

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord risk -
verkleinwoord - -

risk

  1. (spel) gezelschapsspel waarbij men gebieden moet veroveren of een tegenstander moet vernietigen
vervoeging van
risken

risk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van risken
    • Ik risk. 
  2. gebiedende wijs van risken
    • Risk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van risken
    • Risk je? 


enkelvoud meervoud
risk risks

risk

  1. risico


  • risk
  • Afkomstig van het Franse zelfstandige naamwoord risque
Naar frequentie 2554
risks enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     risk     risken     risker     riskerna  
  genitief     risks     riskens     riskers     riskernas  

risk, g

  1. gevaar, gewaagdheid, risico, risk, waagstuk
    «Polisen får inte hålla sig med register över personer som läkare bedömer att kan utgöra en risk
    De politie mag geen gegevens bijhouden van personen waarvan artsen denken dat die een risico kunnen vormen.
  • att ta en risk
een risco nemen
  • på egen risk
op egen risico
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. (in het Nederlands)
  • Zie Wikipedia voor meer informatie. (in het Zweeds)