• ri·di·cuul
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘belachelijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1650 [1]
  • uit het Frans [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ridicuul ridiculer ridicuulst
verbogen ridicule ridiculere ridicuulste
partitief ridicuuls ridiculers -

ridicuul

  1. iets wat weinig of niets te maken heeft met de echte werkelijkheid en als zodanig lachwekkend is
    • Mijn koffer ligt klaar, ik ben niets vergeten, alles is onder controle. Het universum buigt zich naar mijn wil. Als Icarus vlieg ik door een hogedrukgebied van hybris. Ik heb zelfs het ridicule plan opgevat om fit te worden. Geen probleem, ik heb nog ruim de tijd om te gaan joggen. Mijn telefoon en een huissleutel in een band rond mijn bovenarm, mijn haren in een arrogant huppend staartje. Feministische hymnes schallen via oordopjes door mijn schedel. [3] 
    • ADO-directeur Mattijs Manders noemt het verhaal ‘honderd procent onzin’. ,,Het is kwalijk dat El Pais zomaar onze naam noemt zonder dat we weten waar het over gaat’’, aldus Manders. ,,ADO zal nooit en te nimmer geld overmaken naar welke derde partij dan ook. Het is ridicuul om dat terug te moeten lezen. Ik zie ook geen logische reden om ADO in dit dossier te noemen. Ik vraag me zelfs af wat UVS ermee te maken heeft.’’ [4] 


92 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]