ribes
- ri·bes
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plantengeslacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1500 [1]
- van Frans ribes "aalbessenstruik" [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ribes | ribessen |
verkleinwoord | - | - |
de ribes m
- (bloemplanten) een geslacht Ribes van struiken (of soms bomen). Het geslacht omvat ook de planten die eerder het geslacht Grossularia vormden. In deze omschrijving omvat het geslacht circa 150 à 160 soorten die voorkomen in de gematigde streken van het noordelijk halfrond en in de Andes. In Nederland en België komen vijf soorten voor
- aalbes, alpenbes, gele ribes, jostabes, kruisbes, noordse aalbes, rode ribes, steenbes, worcesterbes, zwarte bes
- Het woord ribes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ribes" herkend door:
44 % | van de Nederlanders; |
23 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ribes" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ribes op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
ribes m