• re·ve·le·ren
  • uit het Frans [1]

reveleren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reveleren
reveleerde
gereveleerd
zwak -d volledig
  1. bekend maken, zichtbaar worden
    • Maandag, op 23 april, komt het einde van de wereld, betoogt Meade, op basis van onweerlegbare aanwijzingen uit de Bijbel. Nu ja, onweerlegbaar. Op basis van dezelfde argumenten heeft hij ons ook al eens gewaarschuwd voor 23 september 2017. Toen zou de roemruchte tiende planeet van ons zonnestelsel, waar wetenschappers inderdaad intrigerende aanwijzingen voor hebben, zichzelf reveleren. En in één moeite botsen met de aarde. Toen dat niet gebeurde, verschoof Meade zijn voorspelling naar oktober. En dan november. [2] 
    • De teksten in een aan het onderwerp eigen Vlaams, reveleren een navrante kreet vol heimwee over een onbestaand verleden, toen de zon haar glanzen uitklaterde, het Alleluia van Pasen in al de harten hoogschalmeide, de Pinksterliefde met Sinksen roodfonkelde. [3] 
    • De Brakke Hond zal in het lentenummer in de vorm van katte[!]belletjes uit Vlaanderen en Nederland reacties op Paul van Ostaijen - honderd in februari - publiceren. In het winternummer preludeert Frank Hellemans hier alvast op met een serieus artikel over hem en Theo van Doesburg. 'Simultaneïsme, reveleren, finaliter' - het is even doorbijten. [4] 
73 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]
  1. reveleren op website: Etymologiebank.nl
  2. De Standaard 21/04/2018 om 14:00 door Pieter Van Dooren Het einde van de wereld is (nog maar eens) nabij
  3. NRC Karel Rombaut 20 januari 1996 Toen het Alleluja hoogschalmeide
  4. NRC Margot Engelen 12 januari 1996 Vlaamse Schwung
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be