• ren·ta·bi·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘winstgevendheid’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • uit het Frans [2]
  • afgeleid van rentabel met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud meervoud
naamwoord rentabiliteit rentabiliteiten
verkleinwoord

de rentabiliteitv [3]

  1. de hoeveelheid winst die behaald wordt per geïnvesteerde hoeveelheid geld
    • Er is een enorme hoeveelheid geld op zoek naar rentabiliteit. Dat heeft het systeem labieler gemaakt.’ Anderzijds merkt hij wel dat er in de bankwereld en het bedrijfsleven dingen aan het veranderen zijn. ‘Neem de beweging om niet langer te investeren in fossiele brandstoffen. Heel wat banken bouwen hun kredieten aan steenkoolbedrijven af. De wereld is wel degelijk aan het veranderen. De vaststelling dat de hele economie rot is, klopt niet.’ [4] 
    • De rentabiliteit van de oliewinning in Schoonebeek staat volgens Rutten onder druk vanwege de hoge productiekosten en de lage olieprijs. Daarom zou de optie om te stoppen ook doorgerekend moeten worden. „Het lijkt er op dat vanwege de hoge kosten niet wordt gekozen voor het zuiveren van het afvalwater. Dat kost in tien jaar 635 miljoen euro, terwijl de huidige methode 145 miljoen kost. Maar als je dat zuiveren niet kunt betalen, in hoeverre is dan die oliewinning nog wel rendabel?”, vraagt zij zich af. [5] 
87 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[6]