• rechts·stel·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord rechtsstelsel rechtsstelsels
verkleinwoord - -

het rechtsstelselo

  1. geheel van bindende regels hun handhaving en opvattingen over rechtvaardigheid voor een samenleving of voor een zelfstandig deel daarvan
    • Met dit vonnis is die vraag beantwoord en daarmee is de in ons rechtsstelsel voor iedereen geldende norm bevestigd: je kunt niet met een beroep op de vrijheid van meningsuiting groepen beledigen of aanzetten tot discriminatie. [2]
    • Eindelijk vermeent hij: ‘vooral een koloniale mogendheid dient op het punt van naam en gezag eenigszins prikkelbaar te zijn.' 'Met een krachtig Gouvernement, dat zedelijke en natuurlijke macht bezit, bekwaam om iedere onverwachte uitbarsting te onderdrukken, een werkzaam rechtsstelsel, dat voor den staat van maatschappelijken vooruitgang past, de stichting van scholen en het aanwenden van een middelmatig kapitaal in het land, dan kan het werk van verbetering gerust aan den tijd worden overgelaten. [3]