• ra·tio
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘rede’ voor het eerst aangetroffen in 1665 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ratio ratio's
verkleinwoord

de ratiov [3]

  1. (wiskunde) verhouding, een verband in de vorm van een breuk tussen getalsmatige grootheden
    • De ratio Franstaligen over Nederlandstaligen in België is 4/6. 
  2. een redenering, een onderliggende gedachte, beweegreden
    • Wat is de ratio achter dit plan? 
  3. rede, het vermogen te denken en begrijpen
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]


  • ra·tio
enkelvoud meervoud
ratio ratios

ratio

  1. verhouding