• pus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘etter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1755 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pus -
verkleinwoord - -

pus o en m

  1. wittig vocht met witte bloedlichaampjes en bacteriën dat bij een ontsteking afgescheiden wordt
    • Enkele dagen na de valpartij kwam er pus uit de wond. 
vervoeging van
pussen

pus

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pussen
    • Ik pus. 
  2. gebiedende wijs van pussen
    • Pus! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pussen
    • Pus je? 
97 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]


pus

  1. half


  • pus

pus

  1. genitief meervoud van pusa