• pun·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
punten
puntte
gepunt
zwak -t volledig

punten

  1. onovergankelijk uitlopen, kiemen
  2. overgankelijk een punt maken (aan)
  3. overgankelijk punten slaan in iets
  4. overgankelijk met het werk treuzelen
  5. overgankelijk op waterwild jagen uit een bootje

de puntenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord punt
     Je moest toen beginnen met een booggewelf van hout tussen de twee punten die met elkaar verbonden moesten worden.[11]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[12]