• aan·pun·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanpunten
puntte aan
aangepunt
zwak -t volledig

aanpunten [1]

  1. overgankelijk een punt maken aan
    • Hij puntte het potlood aan met een potloodslijper. 
  2. overgankelijk ter sprake brengen, als punt op de agenda zetten
    • Hij heeft die gedachte inmiddels aangepunt. 
72 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[2]