• psy·cho·paat
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met afwijkend gedrag’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
  • met het voorvoegsel psycho- met het achtervoegsel -paat [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord psychopaat psychopaten
verkleinwoord psychopaatje psychopaatjes

de psychopaatm

  1. (psychologie) iemand die lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis die antisociaal gedrag veroorzaakt
    • Robert D. Hare, expert op het vlak van psychopathie, en Paul Babiak, ontdekten dat 1% van de Amerikaanse bazen psychopaten zijn 
    • Hij zei: Mien, ik moet je wat bekennen; ik ben psychopaat. Ik zei: Oh, dat geeft niet. Als je je brood maar verdient! (Simon Carmiggelt) 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]