• propp
  • Afkomstig uit het Nederduits
Naar frequentie 34636
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   propp     proppen     propper     proppene  
genitief   propps     proppens     proppers     proppenes  

propp, m

  1. dop, prop, stop (een balletje van samendrukbaar materiaal)
  2. prop (een kleine, dikke persoon, voornamelijk een jongen)
  • [1]: sette proppen i sluket
de stop in de afvoer doen
  • [1]: sette en propp i et hull
een stop in een gat zetten
  • [1]: ha propper i ørene
proppen in zijn oren hebben
  • [2]: en tykk, liten propp
een dikke, kleine prop


  • propp
  • Afkomstig uit het Nederduits
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   propp     proppen     proppar     proppane  

propp, m

  1. dop, prop, stop (een balletje van samendrukbaar materiaal)
  2. prop (een kleine, dikke persoon, voornamelijk een jongen)
  • [1]: setje ein propp i holet
een stop in een gat zetten
  • [1]: ha proppar i øyra
proppen in zijn oren hebben
  • [2]: ein tjukk, liten propp
een dikke, kleine prop


  • propp
Naar frequentie 25069
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   propp     proppen     proppar     propparna  
genitief   propps     proppens     proppars     propparnas  

propp, g

  1. (elektrotechniek) stop, zekering
  2. (elektrotechniek) connector
  3. (huishouden) stop (bijv. bij een buis)
  4. (informatica), (spreektaal) processor
  5. prop (bijv. een bloedprop)