• pre·sen·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanbieden, voorstellen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van het Franse présenter (met het voorvoegsel pre- en met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
presenteren
presenteerde
gepresenteerd
zwak -d volledig

presenteren

  1. ditransitief op een goed voorbereide wijze aanbieden aan anderen
    • Zij presenteerde haar werk op een internationale conferentie. 
     Ambities te over bij Bezos, maar op het podium presenteerde hij slechts een model. Voor het realiseren van zijn maanmissies, moet er nog veel gebeuren. Om maar wat te noemen: voor een veilige landing van Blue Moon is een nieuwe remraket nodig, die deze zomer getest zal worden.[4]
  2. (media) als presentator optreden bij, van
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]