• po·reus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met poriën’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1485 [1]
  • afgeleid van het Franse poreux (met het achtervoegsel -eus) [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen poreus poreuzer poreust
verbogen poreuze poreuzere poreuste
partitief poreus poreuzers -

poreus

  1. veel, goed zichtbare poriën hebbend
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]