• po·ro·si·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘poreusheid’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Afgeleid van poreus met het achtervoegsel -iteit
enkelvoud meervoud
naamwoord porositeit porositeiten
verkleinwoord - -

de porositeitv

  1. de eigenschap van de aanwezigheid van kleine openingen (poriën) in een materiaal
50 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[2]