• pook
  • In de betekenis van ‘rakel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1799 [1]
vervoeging van
poken

pook

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poken
    • Ik pook. 
  2. gebiedende wijs van poken
    • Pook! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poken
    • Pook je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord pook poken
verkleinwoord pookje pookjes

de pookv / m

  1. een stang om het vuur op te porren
  2. de versnellingshendel van een auto
  3. (schertsend) een dikke naainaald, breinaald of haarspeld
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]