• pon·sen
  • In de betekenis van ‘gaatjes slaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1860 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ponsen
ponste
geponst
zwak -t volledig

ponsen

  1. overgankelijk gaten in iets (vaak papier of metaal) maken door middel van een pons

de ponsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pons
83 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[2]