polohemd
  • po·lo·hemd
enkelvoud meervoud
naamwoord polohemd polohemden
verkleinwoord polohemdje polohemdjes

het polohemdo

  1. (kleding) sporthemd met korte mouwen en gemaakt van tricot, oorspronkelijk gedragen door polospelers tegenwoordig ook door het algemene publiek
    • Naar Wimbledon kijken is kijken naar een vergane wereld. De ballenkinderen in hun polohemd, de lijnrechters in hun antieke outfit, de officials in hun blazer. Alles ademt de sfeer van lange, zoele zomeravonden op het gazon. Op een elegant tafeltje staan tere porseleinen theekopjes. Op een sierlijke cake stand liggen delicate zoetigheden en delicieuze sandwiches uitgestald. [2] 
    • In 1992 kwam het tot een eerste interview. De captain of industry ontving in Cap d'Antibes, waar op een schiereiland zijn landgoed La Garoupe lag. Rond de grote bungalow klonken krekelgeluiden en de golfslag van de Méditerranée. 'Een asociaal oord', beweerde hij, gekleed in shorts en polohemd. 'Hier komt bijna nooit iemand. Ik ben een schorpioen. Wegkruipen, wachten, plotseling tevoorschijn komen, steken. Sting, raak. Kijk jij maar uit.' [3] 
89 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 25 JUNI 2010
  3. Volkskrant FRENK VAN DER LINDEN 15 oktober 2011
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be