• po·lair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘pool-’ voor het eerst aangetroffen in 1853 [1]
  • afgeleid van het Franse polaire of van pool met het achtervoegsel -air [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen polair polairder polairst
verbogen polaire polairdere polairste
partitief polairs polairders -

polair [3]

  1. met betrekking tot één of meer polen:
    1. van magnetische polen voorzien
    2. bij de aardpolen aanwezig of daarvan afkomstig
    3. naar tegengestelde kanten gericht
91 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]