polair
- po·lair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘pool-’ voor het eerst aangetroffen in 1853 [1]
- afgeleid van het Franse polaire of van pool met het achtervoegsel -air [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | polair | polairder | polairst |
verbogen | polaire | polairdere | polairste |
partitief | polairs | polairders | - |
polair [3]
- met betrekking tot één of meer polen:
- van magnetische polen voorzien
- bij de aardpolen aanwezig of daarvan afkomstig
- naar tegengestelde kanten gericht
- Het woord polair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "polair" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "polair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ polair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be