• plu·ri·form
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘veelvormig’ voor het eerst aangetroffen in 1954 [1]
  • afgeleid van het Latijnse forma met het voorvoegsel pluri- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen pluriform pluriformer pluriformst
verbogen pluriforme pluriformere pluriformste
partitief pluriforms pluriformers -

pluriform

  1. meerdere betekenissen of eigenschappen dragend
  2. waarbinnen meer dan één zienswijze of levensbeschouwing verenigd wordt
    • Met de komst van de immigranten is dit een veel pluriformere samenleving geworden. 
85 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]


stellend vergrotend overtreffend
pluriform more pluriform most pluriform

pluriform

  1. pluriform