• pijp·kraag
enkelvoud meervoud
naamwoord pijpkraag pijpkragen
verkleinwoord - -

de pijpkraagm

  1. (kleding) schijf bestaand uit sterk golvende stof rondom de hals, als versiering van bovenkleding
     Lipsius, gekleed in zijn toga en met pijpkraag, neemt een centrale plaats in.[3]
  2. (techniek) schijf rondom een buis op een plaats waar die door een oppervlak gaat, als afdichting, versteviging of versiering
     Massiefhouten pijpkragen verbergen de tussenruimte rond pijpen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Jeanine de Landtsheer
    Voor Vorst en Vaderland: Justus Lipsius op zijn sterfbed in: De Gulden Passer., jrg. 81 (2003), Vereniging van Antwerpse Bibliofielen, Antwerpen, p. 185 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  4.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Houten pijpkragen” op tarkett.nl