pijnen
- pij·nen
- ww: van Middelnederlands pinen, op te vatten als afgeleid van pijn zn [A] met het achtervoegsel -en
- zn: pijn zn [A] met de uitgang -en
- bn: afgeleid van pijn zn [B] met het achtervoegsel -en [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
pijnen |
pijnde |
gepijnd |
zwak -d | volledig |
pijnen
- overgankelijk (verouderd) leed toebrengen als straf
- overgankelijk (verouderd) lichamelijk kwellen om informatie of een bekentenis af te dwingen
- overgankelijk (figuurlijk) ernstig kwellen
de pijnen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord pijn
stellend | |
---|---|
onverbogen | pijnen |
verbogen | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
- (materiaalkunde) uit hout van de pijnboom bestaand of gemaakt
- Het woord pijnen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pijnen" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be