pijnboom
  • pijn·boom
enkelvoud meervoud
naamwoord pijnboom pijnbomen
verkleinwoord pijnboompje pijnboompjes

de pijnboomm

  1. (coniferen) benaming voor naaldbomen uit het geslacht van de dennenfamilie, Pinus  
    • Ik was zo dankbaar toen ik de berk op de ochtend na de storm diagonaal in onze tuin zag hangen. Het waren de pijnbomen die zijn val hadden gebroken. Ik belde mijn boom­sjamaan die nooit de telefoon opneemt maar nu wel. Hoewel hij bijna nooit tijd heeft, had hij die nu wel. Een uur later kwam hij langs om in de vijftien meter hoge pijnbomen te klimmen en van daaruit de berkenboom te ontmantelen. [4] 
    • De branden ontstonden doordat het al weken nauwelijks heeft geregend in Portugal. De temperatuur is er al dagen boven de dertig graden. In gebieden waar veel dorre pijnbomen en eucalyptusbomen staan, verspreidt het vuur zich snel. [5] 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]