pijnboom
- pijn·boom
- van Middelnederlands pinbom, op te vatten als samenstelling van pijn zn en boom zn ; in de betekenis van ‘naaldboom’ aangetroffen vanaf 1240 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pijnboom | pijnbomen |
verkleinwoord | pijnboompje | pijnboompjes |
de pijnboom m
- (coniferen) benaming voor naaldbomen uit het geslacht van de dennenfamilie, Pinus
- Ik was zo dankbaar toen ik de berk op de ochtend na de storm diagonaal in onze tuin zag hangen. Het waren de pijnbomen die zijn val hadden gebroken. Ik belde mijn boomsjamaan die nooit de telefoon opneemt maar nu wel. Hoewel hij bijna nooit tijd heeft, had hij die nu wel. Een uur later kwam hij langs om in de vijftien meter hoge pijnbomen te klimmen en van daaruit de berkenboom te ontmantelen. [4]
- De branden ontstonden doordat het al weken nauwelijks heeft geregend in Portugal. De temperatuur is er al dagen boven de dertig graden. In gebieden waar veel dorre pijnbomen en eucalyptusbomen staan, verspreidt het vuur zich snel. [5]
- Het woord pijnboom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pijnboom" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ pijnboom op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "pijnboom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ de Standaard DINSDAG 13 JUNI 2017
- ↑ Tubantia 10-januari-2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be