• pief
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘vent’ voor het eerst aangetroffen in 1974 [1]
  • uit het Duits ? [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pief piefen
verkleinwoord piefje piefjes

de piefm

  1. (informeel) mannelijk mens
    • Ze belandt in Albanië in de klauwen van vrouwenhandelaars en pooiers, en hoge piefen op zoek naar een verzetje. Daar ontmoet Lena Oksana, een opstandige lotgenote die het tragisch vergaat. Lena heeft meer geluk, maar voelt zich schuldig. [3] 
    • Het duurde even voordat het met hen klikte. Je bent toch één of andere hoge pief van Unilever, dus ze zijn eerst sceptisch. Inmiddels hebben we een heel goede band. Ik ben zelfs op Ben's bruiloft geweest." [4] 
84 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[5]